Dutch Basic Time Words - Smartphones Page

the: de 2 / het 2 3 - 't ->>
Plurals always take 'de'
a: (een) - 'n / one: één 2 3

(de) tijd 2	time
(de) seconde	second
(de) minuut	minute
(het) uur	hour
(de) dag	day
(de) week	week
(de) maand	month
(het) jaar	year

(de) klok >>

(het) horloge (French)

(de) wekker

(de) wekradio

2 keukenwekkers (kitchen) timers

Hoe laat is het?	'What's the time?' 'What time is it?
Weet jij hoe laat het is? 2 'Do you know what time it is?' 'Do you have the time?'
Klok kijken 2	'to tell time'

Drie uur (3:00)	Half drie (2:30)
Half vier (3:30)	Kwart voor drie (2:45)
Kwart over zes (6:15)	Tien voor half drie /or/ Twintig over twee (2:20)
Vijf voor drie (2:55)	Vijf over drie (3:05)
Twee voor twaalf (11:58)	twee uur dertig (2:30) (2:30)

vroeg	early
laat	late, not in time
op tijd 2	in/on time
te laat	too late, not in time

(de) dag 2	day
overdag 2 3	in the daytime, during daylight

(de) nacht night 's nachts 2 at night				12 uur 's nachts
zons- opgang sunup				6 uur 's morgens
(de) morgen morning 's morgens in the morning
				12 uur 's middags
(de) middag afternoon 's middags in the afternoon
zons- ondergang 2 sundown				6 uur 's avonds 2
(de) avond 'evening/night' 's avonds 'in the evening' or: 'at night'				12 uur 's nachts

vanmorgen	this morning
vanmiddag	this afternoon
vanavond	this evening, tonight
vannacht	this night or: last night ->>

gisteren	yesterday
vandaag 2 3	today
morgen 2	tomorrow or: morning

(de) week 2	week
plural: weken 2	weeks
de dagen van de week the days of the week
maandag	Monday
dinsdag	Tuesday
woensdag	Wednesday
donderdag	Thursday
vrijdag	Friday
zaterdag	Saturday
zondag	Sunday

vorige week 2	last week
deze week 2	this week
volgende week 2	next week

maanden	months
singular: (de) maand	month
(het) jaar	year
de maanden van het jaar the months of the year
januari	January
februari	February
maart	March
april	April
mei	May
juni	June
juli	July
augustus 2	August
september	September
oktober	October
november	November
december	December

de seizoenen singular: (het) seizoen	the seasons season
(de) winter 's winters	Winter in Winter
(de) lente in de lente	Spring in Spring
(de) zomer 's zomers	Summer in Summer
(de) herfst in de herfst	Fall, Autumn in Fall

jaren singular: (het) jaar	years year
vorig jaar	last year
dit jaar 2	this year
volgend jaar 2	next year

0 (nul)

732 (zevenhonderdtweeëndertig)

1000 (duizend)

1967 (negentienzevenenzestig)

2007 (tweeduizendzeven)

2008 (tweeduizendacht)

2009 (tweeduizendnegen)

2010 (tweeduizendtien) 2

2011 (tweeduizendelf)

2012 (tweeduizendtwaalf)

2013 (tweeduizenddertien)

2014 (tweeduizendveertien)

2015 (tweeduizendvijftien)

2016 (tweeduizendzestien)

2017 (tweeduizendzeventien)

2018 (tweeduizendachttien)

2019 (tweeduizendnegentien) 2

2020 (tweeduizendtwintig) 2 3

2021 (tweeduizendéénentwintig) 2

2022 (tweeduizendtweeëntwintig) 2

2023 (tweeduizenddrieëntwintig) 2

2024 (tweeduizendvierentwintig) 3 4

het verleden the past	toen then
het heden the present	nu nou 2 now
de toekomst the future	dan then

Lesson 6 has more time words;
See and hear also: Time Thesaurus
(The ultimate Dutch Time page)

- More Good Dutch Smartphone Pages

email - Copyright © Marco Schuffelen 2015.
All rights reserved. This material may not
be published, broadcast, rewritten,
redistributed, or hotlinked to.
Gij zult niet stelen 'Thou shalt not steal'