[The Face of Dutch]
Search my site:

Dutch Vocabulary:

Verbs (Examples)

This page is superseded by my 'Verbs Library' and Verb Rules pages, but there may be a few things here that are not on those pages. More Grammar

Hebben (to have) en Zijn (to be)

present tense
hebbento have zijnto be
ik heb
jij hebt
hij heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
U heeft
hear
I have
you have
he has
we have
you have
they have
you have

ik ben
jij bent
hij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
U bent
hear
I am
you are
he is
we are
you are
they are
you are
'U hebt' is also said.
past tense
ik had
jij had
hij had
wij hadden
jullie hadden
zij hadden
U had
hear
I had
you had
he had
we had
you had
they had
you had

ik was
jij was
hij was
wij waren
jullie waren
zij waren
U was
hear
I was
you were
he was
we were
you were
they were
you were

Present Tense

Note verb exception in 'jij' questioning mode.

zijn to be question mode
ik ben blij
jij bent blij
hij is blij
wij zijn blij
jullie zijn blij
zij zijn blij
hear
I am happy
you are happy
he is happy
we are happy
you are happy
they are happy
ben ik blij?
ben jij blij?
is hij blij?
zijn wij blij?
zijn jullie blij?
zijn zij blij?
hear
am I happy?
are you happy?
is he happy?
are we happy?
are you happy?
are they happy?
U bent blij you are happy bent U blij? are you happy? hear
hebben to have question mode
ik heb geluk
jij hebt geluk
hij heeft geluk
wij hebben geluk
jullie hebben geluk
zij hebben geluk
hear
I am lucky
you are lucky
he is lucky
we are lucky
you are lucky
they are lucky
heb ik geluk?
heb jij geluk?
heeft hij geluk?
hebben wij geluk
hebben jullie geluk?
hebben zij geluk?
hear
am I lucky?
are you lucky?
is he lucky?
are we lucky?
are you lucky?
are they lucky?
U heeft geluk you are lucky heeft U geluk? are you lucky? hear
lopen to walk question mode
ik loop
jij loopt
hij loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen
hear
I walk
you walk
he walks
we walk
you walk
they walk
loop ik?
loop jij?
loopt hij?
lopen wij?
lopen jullie?
lopen zij?
hear
do I walk?
do you walk?
does he walk?
do we walk?
do you walk?
do they walk?
U loopt you walk loopt U? do you walk? hear
gaanto go
ik ga
jij gaat
hij gaat
wij gaan
jullie gaan
zij gaan
U gaat
hear
(I go)
(you go)
(he goes)
(we go)
(you go)
(they go)
(you go)
ga ik?
ga jij?
gaat hij?
gaan wij?
gaan jullie?
gaan zij?
gaat U?
hear
(do I go ?)
(do you go ?)
(does he go ?)
(do we go?)
(do you go ?)
(do they go ?)
(do you go?)
A few verbs have a short vowel in the singular and a long vowel in the plural
komento come
ik kom
jij komt
hij komt
wij komen
jullie komen
zij komen
U komt
hear
(I come)
(you come)
(he comes)
(we come)
(you come)
(they come)
(you come)
kom ik?
kom jij?
komt hij?
komen wij?
komen jullie?
komen zij?
komt U?
hear
(do I come?)
(do you come?)
(does he come?)
(do we come?)
(do you come?)
(do they come?)
(do you come?)

Simple Past (Imperfect)

zijn to be hebben to have
ik was
jij was
hij was
wij waren
jullie waren
zij waren
U was
hear
I was
you were
he was
we were
you were
they were
you were
ik had
jij had
hij had
wij hadden
jullie hadden
zij hadden
U had
hear
I had
you had
he had
we had
you had
they had
you had
(strong verb)
(weak verb, 'kofschip' type)
lopen to walk
hopen to hope
ik liep
jij liep
hij liep
wij liepen
jullie liepen
zij liepen
U liep
hear
I walked
you walked
he walked
we walked
you walked
they walked
you walked
ik hoopte
jij hoopte
hij hoopte
wij hoopten
jullie hoopten
zij hoopten
U hoopte
hear
I hoped
you hoped
he hoped
we hoped
you hoped
they hoped
you hoped
(strong verb)
(weak verb, non-'kofschip' type)
gaan to go
halen to get
ik ging
jij ging
hij ging
wij gingen
jullie gingen
zij gingen
U ging
hear - take 2
I went
you went
he went
we went
you went
they went
you went

ik haalde
jij haalde
hij haalde
wij haalden
jullie haalden
zij haalden
U haalde
hear
I got
you got
he got
we got
you got
they got
you got
A few verbs have a short vowel in the singular and a long vowel in the plural
(strong verb)
komen

to come
(strong verb)
bidden

to pray
ik kwam
jij kwam
hij kwam
wij kwamen
jullie kwamen
zij kwamen
U kwam
hear
(I came)
(you came)
(he came)
(we came)
(you came)
(they came)
(you came)

ik bad
jij bad
hij bad
wij baden
jullie baden
zij baden
U bad
hear
(I prayed)
(you prayed)
(he prayed)
(we prayed)
(you prayed)
(they prayed)
(you prayed)

'Kofschip' is a Dutch ship type, but it's more famous as a memory aid:
't kofschip rule: all weak verbs whose root ends in a consonant from the phrase 't kofschip (T, K, F, S, CH and P)
get -te(n) in the past tense, and -t in the past participle;
all other consonants endings get -de(n) in the past tense, and -d in the past participle.
schrobben: schrobde, geschrobd - schoppen: schopte, geschopt

Perfect tense

ik ben geweest
ik heb gehad
ik ben/heb gelopen
ik heb gehoopt
ik ben gegaan
ik heb gehaald
hear
I have been
I have had
I have walked
I have hoped
I have gone
I have got

ik was geweest
ik had gehad
ik was/had gelopen
ik had gehoopt
ik was gegaan
ik had gehaald
hear
I had been
I had had
I had walked
I had hoped
I had gone
I had got
halen - to fetch, to obtain, to get

EnglishDutch
infinitive
simple
present
singular
simple
present
plural
simple
past
singular
simple
past
plural
perfect
tense
to come I come we come I came we came I have come

to come komen ik kom wij komen ik kwam wij kwamen ik ben gekomen hear
to get krijgen ik krijg wij krijgen ik kreeg wij kregen ik heb gekregen hear
to give geven ik geef wij geven ik gaf wij gaven ik heb gegeven hear
to go gaan ik ga wij gaan ik ging wij gingen ik ben gegaan hear
to hold houden ik houd wij houden ik hield wij hielden ik heb gehouden hear
to like,
to love
houden van ik houd van wij houden van ik hield van wij hielden van ik heb gehouden van hear
to allow, let laten ik laat wij laten ik liet wij lieten ik heb gelaten hear
to make maken ik maak wij maken ik maakte wij maakten ik heb gemaakt hear
to put, set zetten ik zet wij zetten ik zette wij zetten ik heb gezet hear
to seem lijken het lijkt ze lijken het leek ze leken het heeft geleken hear
to take nemen ik neem wij nemen ik nam wij namen ik heb genomen hear
to be zijn ik ben wij zijn ik was wij waren ik ben geweest hear
(future) zullen ik zal wij zullen ik zou wij zouden - hear
to do doen ik doe wij doen ik deed wij deden ik heb gedaan hear
to have hebben ik heb wij hebben ik had wij hadden ik heb gehad hear
to say zeggen ik zeg wij zeggen ik zei wij zeiden ik heb gezegd hear
to see zien ik zie wij zien ik zag wij zagen ik heb gezien hear
to send sturen ik stuur wij sturen ik stuurde wij stuurden ik heb gestuurd hear
to want willen ik wil wij willen ik wilde wij wilden ik heb gewild hear
to may mogen ik mag wij mogen ik mocht wij mochten ik heb gemogen hear

to dare durven ik durf wij durven ik durfde wij durfden ik heb gedurfd hear
EnglishDutch
infinitive
simple
present
singular
simple
past
singular
perfect
tense
English
example
to say I say I said I have said
to draw tekenen ik teken ik tekende ik heb getekend hear
to cut with a saw zagen ik zaag ik zaagde ik heb gezaagd hear
to plane schaven ik schaaf ik schaafde ik heb geschaafd hear
to drill boren ik boor ik boorde ik heb geboord hear
to hammer timmeren ik timmer ik timmerde ik heb getimmerd hear
to sand schuren ik schuur ik schuurde ik heb geschuurd hear
to paint lakken ik lak ik lakte ik heb gelakt hear
to write schrijven ik schrijf ik schreef ik heb geschreven hear - more
See also Dutch Tools
'Timmeren' is not only wielding a hammer, but to perform carpentry in general.
[I am writing]
ik schrijf click to hear - more
EnglishDutch
infinitive
simple
present
singular
simple
present
plural
simple
past
singular
simple
past
plural
perfect
tense
English example to say I say we say I said we said I have said
to gamble, chance gokken ik gok wij gokken ik gokte wij gokten ik heb gegokt hear - 2
to play cards kaarten ik kaart wij kaarten ik kaartte wij kaartten ik heb gekaart hear
to play dice dobbelen ik dobbel wij dobbelen ik dobbelde wij dobbelden ik heb gedobbeld hear
Note that the change from single to double T for the plural of 'kaarten' from the present to the past tense makes no difference to the pronunciation.

Some Dutch verbs are compound words that split up in most forms:

EnglishDutch
infinitive
simple
present
singular
simple
present
plural
simple
past
singular
simple
past
plural
perfect
tense
English example to say I say we say I said we said I have said
to clean schoonmaken ik maak schoon wij maken schoon ik maakte schoon wij maakten schoon ik heb schoongemaakt hear
to tidy up, clear opruimen ik ruim op wij ruimen op ik ruimde op wij ruimden op ik heb opgeruimd hear
Future Tense
ik zal
jij zult
hij zal
wij zullen
jullie zullen
zij zullen
U zult
hear
(I will/shall)
(you will)
(he will)
(we will/shall)
(you will)
(they will)
(you will)
zal ik?
zul jij?
zal hij?
zullen wij?
zullen jullie?
zullen zij?
zult U?
hear
(will/shall I?)
(will you?)
(will he?)
(will/shall we?)
(will you?)
(will they?)
(will you?)
'Jij zal' and 'zal jij?' is also correct.

Conditional Tense ('Future Past')

ik zou
jij zou
hij zou
wij zouden
jullie zouden
zij zouden
U zou
hear
(I would)
(you would)
(he would)
(we would)
(you would)
(they would)
(you would)

Passive Tense

In the passive form, the object is passively subjected to an activity: The book is read. or The house was built. In Dutch, the passive form uses the auxiliary verb 'worden' with a past participle of the relevant verb.
Ik word geschopt door Jan (I am kicked by John.)
English uses 'to be' for the passive form. Confusion may arise because Dutch sometimes uses 'zijn' (to be) as an auxiliary for the perfect tense.
ik word
jij wordt
hij wordt
wij worden
jullie worden
zij worden
U wordt
hear
(I am)
(you are)
(he is)
(we are)
(you are)
(they are)
(you are)
word ik?
word jij?
wordt hij?
worden wij?
worden jullie?
worden zij?
wordt U?
hear
(am I?)
(are you?)
(is he?)
(are we?)
(are you?)
(are they?)
(are you?)
ik werd
jij werd
hij werd
wij werden
jullie werden
zij werden
U werd
hear
(I was)
(you were)
(he was)
(we were)
(you were)
(they were)
(you were)
schrijven(to write)
lezen(to read)
ik schrijf
jij schrijft
hij schrijft
wij schrijven
jullie schrijven
zij schrijven
U schrijft
hear
(I write)
(you write)
(he writes)
(we write)
(you write)
(they write)
(you write)

ik lees
jij leest
hij leest
wij lezen
jullie lezen
zij lezen
U leest
hear
(I read)
(you read)
(he reads)
(we read)
(you read)
(they read)
(you read)
schrijf jij?(do you write?) lees jij?(do you read?) hear
(past tense)
ik schreef
jij schreef
hij schreef
wij schreven
jullie schreven
zij schreven
U schreef
hear
(I wrote)
(you wrote)
(he wrote)
(we wrote)
(you wrote)
(they wrote)
(you wrote)

ik las
jij las
hij las
wij lazen
jullie lazen
zij lazen
U las
hear
(I read)
(you read)
(he read)
(we read)
(you read)
(they read)
(you read)
Note that 'ch' of 'sch' is not pronounced before 'r.'

Welcome Learning Dutch? - Lesson 1 Site Map Pronunciation Words and Phrases Hear Dutch Names

Marco Schuffelen - email
copyright © 1999-2006 Marco Schuffelen - All rights reserved. This material may not be published, broadcast, rewritten, or redistributed.
Don't be a dief (thief) - dievegge (female thief) - diefstal (theft) - stelen (to steal) - heler (dealer in stolen goods) - hear Dutch - 2