Search my site: | 'Like' the Hear Dutch Here website on Facebook | - New material added: June 2013 |
zijn (to be) | |
hebben (to have) | |
zullen ('shall/will' - the future tense) | |
worden ('to be' - the passive voice) |
---|
|
|
|
Most of the verbs on this page are very common. A few of the verbs here are not very important by themselves, but are given as examples of types of conjugation.
zijn | (to be) | |
hebben | (to have) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zijn ik ben jij bent hij is wij zijn jullie zijn zij zijn U bent |
to be I am you are he is we are you are they are you are |
ik was jij was hij was wij waren jullie waren zij waren U was |
I was you were he was we were you were they were you were |
hebben ik heb jij hebt hij heeft wij hebben jullie hebben zij hebben U heeft |
to have I have you have he has we have you have they have you have |
ik had jij had hij had wij hadden jullie hadden zij hadden U had |
I had you had he had we had you had they had you had |
(you - singular) (you - plural) (you - polite) |
||||
'U hebt' is also said. | ||||||||||||
ik ben geweest
I have been ik was geweest 2 I had been |
ik heb gehad
I have had ik had gehad 2 I had had |
ik ben blij jij bent blij hij is blij wij zijn blij jullie zijn blij zij zijn blij |
I am happy you are happy he is happy we are happy you are happy they are happy |
ben ik blij? ben jij blij? is hij blij? zijn wij blij? zijn jullie blij? zijn zij blij? |
am I happy? are you happy? is he happy? are we happy? are you happy? are they happy? |
U bent blij bent U blij? |
you are happy are you happy? |
||
ik heb geluk jij hebt geluk hij heeft geluk wij hebben geluk jullie hebben geluk zij hebben geluk |
I am lucky you are lucky he is lucky we are lucky you are lucky they are lucky |
heb ik geluk? heb jij geluk? heeft hij geluk? hebben wij geluk hebben jullie geluk? hebben zij geluk? |
am I lucky? are you lucky? is he lucky? are we lucky? are you lucky? are they lucky? |
U heeft geluk heeft U geluk? Je hebt pech 2 |
you are lucky are you lucky? You're not lucky, you have bad luck |
||
je hebt geluk gehad 2 you [have been] were lucky |
The Future Tense: zullen | The Conditional Tense ('Future Past') | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
ik zal jij zult hij zal wij zullen jullie zullen zij zullen U zult |
(I will/shall) (you will) (he will) (we will/shall) (you will) (they will) (you will) |
zal ik? zul jij? zal hij? zullen wij? zullen jullie? zullen zij? zult U? |
(will/shall I?) (will you?) (will he?) (will/shall we?) (will you?) (will they?) (will you?) |
ik zou jij zou hij zou wij zouden jullie zouden zij zouden U zou |
(I would) (you would) (he would) (we would) (you would) (they would) (you would) |
||
'Jij zal'
2
and 'zal jij?'
2
are also correct.
There is no T in jij zal and hij zal. |
The Passive Form: worden | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
ik word geschopt door Jan I am kicked by John | |||||||
ik word jij wordt hij wordt wij worden jullie worden zij worden U wordt |
(I am) (you are) (he is) (we are) (you are) (they are) (you are) |
word ik? word jij? wordt hij? worden wij? worden jullie? worden zij? wordt U? |
(am I?) (are you?) (is he?) (are we?) (are you?) (are they?) (are you?) |
ik werd jij werd hij werd wij werden jullie werden zij werden U werd |
(I was) (you were) (he was) (we were) (you were) (they were) (you were) |
||
See also
Lesson 13 and/or
verb rules
and Common Problems In the perfect tense, the past participle of the verb for the passive form 'worden' is always left out: Ik ben geschopt 2 'I have been kicked, I was kicked' (This is a bit confusing because English uses 'to be' for worden and then Dutch uses 'to be' zijn as the auxiliary verb for the perfect tense of worden.) Only when 'worden' is used in the sense of 'to become' do we see that past participle: ik ben geworden 'I have become' Ik had schrijver willen worden, maar ik ben spreker geworden 'I wanted to be a writer, but I've become a speaker' Also note that D and DT at the end of a word are pronounced as T. |
mogen | (to be allowed to, 'may') | |
kunnen | (to be able to, 'can') | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
mogen ik mag jij mag hij mag wij mogen jullie mogen zij mogen U mag |
('may') (I 'may') (you 'may') (he 'may') (we 'may') (you 'may') (they 'may') (you 'may') |
ik mocht jij mocht hij mocht wij mochten jullie mochten zij mochten U mocht | (I was allowed) (you were allowed) (he was allowed) (we were allowed) (you were allowed) (they were allowed) (you were allowed) |
kunnen ik kan jij kunt hij kan wij kunnen jullie kunnen zij kunnen U kunt |
('can') (I 'can') (you 'can') (he 'can') (we 'can') (you 'can') (they 'can') (you 'can') |
ik kon jij kon hij kon wij konden jullie konden zij konden U kon | (I 'could') (you 'could') (he 'could') (we 'could') (you 'could') (they 'could') (you 'could') |
|||
mag jij? kun jij? |
are you allowed to? are you able to? |
'Jij kan' 2 en 'U kan' is also correct. |
||||||||
ik heb gemogen I have been allowed (unusual) | ik heb gekund I have been able to (unusual) |
The most common verbs have a vowel change for the past tense and in
the past participle. Verbs like that are called 'strong;' the other
verbs are called 'weak.' In Dutch, weak verbs get either 'T' (-te,
-ten and -t) or 'D' (-de, -den and -d) endings for
the past tense and past participle, depending on what letter the verb
stem ends in. This is called the 't kofschip rule, for verbs
ending in T, K, F, S, CH and P get 'T' endings, while all other weak
verbs get the 'D' endings. (Modern Dutch has no verbs with a stem
ending in
SCH.)
But in speaking it doesn't matter for the past participle, because Dutch D at the end of a word is pronounced as T. |
verb infinitive | simple present 'I' (=verb stem) |
simple past singular | perfect tense 'I' | English | |
---|---|---|---|---|---|
maken | ik maak | ik maakte | ik heb gemaakt | to make | |
willen | ik wil | ik wilde | ik heb gewild | to desire, to want | |
hopen | ik hoop | ik hoopte | ik heb gehoopt | to hope | |
horen | ik hoor | ik hoorde | ik heb gehoord | to hear | |
wachten | ik wacht | ik wachtte | ik heb gewacht | to wait |
The inevitable exception: the stems of verbs that have a V or Z before the EN of the infinitive change to F and S for the verb stem, but will take D endings for past tense and past participle, not the Ts you would expect according to the 't kofschip rule. |
verb infinitive | simple present 'I' (=verb stem) |
simple past singular | perfect tense 'I' | English | |
---|---|---|---|---|---|
kruisen | ik kruis | ik kruiste | ik heb gekruist | to cross | |
suizen | ik suis | ik suisde | ik heb gesuisd | 'to swish' (move fast through the air with a whistling sound) | |
blaffen | ik blaf | ik blafte | ik heb geblaft | to bark | |
schaven | ik schaaf | ik schaafde | ik heb geschaafd | 2 | to plane (wood smoothing) |
A few weak verbs have an -EN ending in the past participle. | |||||
lachen | ik lach | ik lachte | ik heb gelachen | to laugh | |
Compare with regular: | |||||
pochen | ik poch | ik pochte | ik heb gepocht | to boast | |
klagen | ik klaag | ik klaagde | ik heb geklaagd | 2 | to complain |
danken | (to thank) | |
stemmen | (to vote; to tune) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
danken ik dank jij dankt hij dankt wij danken jullie danken zij danken U dankt | (to thank) (I thank) (you thank) (he thanks) (we thank) (you thank) (they thank) (you thank) |
danken ik dankte jij dankte hij dankte wij dankten jullie dankten zij dankten U dankte | (to thank) (I thanked) (you thanked) (he thanked) (we thanked) (you thanked) (they thanked) (you thanked) |
stemmen ik stem jij stemt hij stemt wij stemmen jullie stemmen zij stemmen U stemt | (to vote; to tune) (I vote) (you vote) (he votes) (we vote) (you vote) (they vote) (you vote) |
stemmen ik stemde jij stemde hij stemde wij stemden jullie stemden zij stemden U stemde | (to vote) (I voted) (you voted) (he voted) (we voted) (you voted) (they voted) (you voted) |
|||
ik heb gedankt 2 I have thanked | ik heb gestemd 2 I have voted; I have tuned | |||||||||
'Danken' is a bit bookish. The more colloquial word is
'bedanken'
2
ik bedank 2 - ik bedankte - ik heb bedankt 2 |
willen | (to want, would like to, desire) | |
houden van | (to like, to love) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
willen ik wil jij wilt hij wil wij willen jullie willen zij willen U wilt |
to want (I want) (you want) (he wants) (we want) (you want) (they want) (you want) |
ik wilde jij wilde hij wilde wij wilden jullie wilden zij wilden U wilde | (I wanted) (you wanted) (he wanted) (we wanted) (you wanted) (they wanted) (you wanted) |
ik houd van jij houdt van hij houdt van wij houden van jullie houden van zij houden van U houdt van | (I love) (you love) (he loves) (we love) (you love) (they love) (you love) |
ik hield van jij hield van hij hield van wij hielden van jullie hielden van zij hielden van U hield van | (I loved) (you loved) (he loved) (we loved) (you loved) (they loved) (you loved) | |||
There is no 't' in hij wil | many people say:
"ik wou"
instead of "ik wilde" | examples of usage | ||||||||
ik heb gewild
I have wanted, desired
'willen' sample sentences |
ik heb gehouden van I have loved, liked |
doen | (to do) | |
maken | (to make) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
doen ik doe jij doet hij doet wij doen jullie doen zij doen U doet | to do (I do) (you do) (he does) (we do) (you do) (they do) (you do) |
ik deed jij deed hij deed wij deden jullie deden zij deden U deed | (I did) (you did) (he did) (we did) (you did) (they did) (you did) |
maken ik maak jij maakt hij maakt wij maken jullie maken zij maken U maakt |
to make (I make) (you make) (he makes) (we make) (you make) (they make) (you make) |
ik maakte jij maakte hij maakte wij maakten jullie maakten zij maakten U maakte | (I made) (you made) (he made) (we made) (you made) (they made) (you made) |
|||
ik heb gedaan
I have done 'doen' sample sentences |
ik heb gemaakt I have made |
geven | (to give) | |
nemen | (to take) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geven ik geef jij geeft hij geeft wij geven jullie geven zij geven U geeft |
to give (I give) (you give) (he gives) (we give) (you give) (they give) (you give) |
(geven) ik gaf jij gaf hij gaf wij gaven jullie gaven zij gaven U gaf | (to give) (I gave) (you gave) (he gave) (we gave) (you gave) (they gave) (you gave) |
nemen ik neem jij neemt hij neemt wij nemen jullie nemen zij nemen U neemt | to take (I take) (you take) (he takes) (we take) (you take) (they take) (you take) |
ik nam jij nam hij nam wij namen jullie namen zij namen U nam | (I took) (you took) (he took) (we took) (you took) (they took) (you took) |
|||
geef jij? gaf jij? |
(do you give?) (did you give?) |
ik heb genomen I have taken | ||||||||
ik heb gegeven
I have given 'geven' sample sentences |
krijgen | (to get, receive) | |
kopen | (to buy) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
krijgen ik krijg jij krijgt hij krijgt wij krijgen jullie krijgen zij krijgen U krijgt | (to get) (I get) (you get) (he gets) (we get) (you get) (they get) (you get) |
ik kreeg jij kreeg hij kreeg wij kregen jullie kregen zij kregen U kreeg | (I got) (you got) (he got) (we got) (you got) (they got) (you got) |
kopen ik koop jij koopt hij koopt wij kopen jullie kopen zij kopen U koopt 2 | (to buy) (I buy) (you buy) (he buys) (we buy) (you buy) (they buy) (you buy) |
ik kocht jij kocht hij kocht wij kochten jullie kochten zij kochten U kocht | (I bought) (you bought) (he bought) (we bought) (you bought) (they bought) (you bought) |
|||
ik heb gekregen I have gotten, received | ik heb gekocht I have bought |
komen | (to come) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
ik kom jij komt hij komt wij komen jullie komen zij komen U komt |
(I come) (you come) (he comes) (we come) (you come) (they come) (you come) |
kom ik? kom jij? komt hij? komen wij? komen jullie? komen zij? komt U? |
(am I coming?) (are you coming?) (is he coming?) (are we coming?) (are you coming?) (are they coming?) (are you coming?) |
ik kwam jij kwam hij kwam wij kwamen jullie kwamen zij kwamen U kwam |
(I came) (you came) (he came) (we came) (you came) (they came) (you came) |
||
ik ben gekomen
I have come
- do note that 'komen' also has a vowel lengthening for the plural in
the present tense
'komen' sample sentences |
gaan | (to go) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
ik ga jij gaat hij gaat wij gaan jullie gaan zij gaan U gaat |
(I go) (you go) (he goes) (we go) (you go) (they go) (you go) |
ga ik? ga jij? gaat hij? gaan wij? gaan jullie? gaan zij? gaat U? |
(do I go ?) (do you go ?) (does he go ?) (do we go?) (do you go ?) (do they go ?) (do you go?) |
ik ging jij ging hij ging wij gingen jullie gingen zij gingen U ging 2 |
I went you went he went we went you went they went you went |
||
ik ben gegaan
I have gone -
'gaan' can also be used as an
informal Future Tense
'gaan' sample sentences |
ik fiets |
| ||||||||||
Most verbs of motion perfect with 'zijn' when it's about the destination,
and take 'hebben' when the motion itself is the thing:
Ik ben naar Veenendaal gefietst 2 (I rode a bike to Veenendaal) Ik heb een uur gefietst 2 (I rode a bike for an hour) |
lopen | (to walk) |
---|
ik loop jij loopt hij loopt wij lopen jullie lopen zij lopen |
I walk you walk he walks we walk you walk they walk |
loop ik? loop jij? loopt hij? lopen wij? lopen jullie? lopen zij? |
do I walk? do you walk? does he walk? do we walk? do you walk? do they walk? |
ik liep jij liep hij liep wij liepen jullie liepen zij liepen U liep |
I walked you walked he walked we walked you walked they walked you walked |
U loopt - you walk loopt U? - do you walk? |
zitten | (to sit, be sitting, be seated) | |
staan | (to stand, be standing) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zitten ik zit jij zit hij zit wij zitten jullie zitten zij zitten U zit | (to sit) (I sit) (you sit) (he sits) (we sit) (you sit) (they sit) (you sit) |
ik zat jij zat hij zat wij zaten jullie zaten zij zaten U zat | (I sat) (you sat) (he sat) (we sat) (you sat) (they sat) (you sat) |
ik sta jij staat hij staat wij staan jullie staan zij staan U staat | (I stand, am standing) (you stand) (he stands) (we stand) (you stand) (they stand) (you stand) |
ik stond jij stond hij stond wij stonden jullie stonden zij stonden U stond 2 | (I stood, was standing) (you stood) (he stood) (we stood) (you stood) (they stood) (you stood) |
|||
ik heb gezeten
I have sat, I was sitting (common slang for: 'I've been in prison') |
ik heb gestaan I have stood, I was standing |
liggen | (to lie down - like, in bed) | |
compare with: lachen |
(to laugh) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ik lig jij ligt hij ligt wij liggen jullie liggen zij liggen U ligt 2 |
(I am lying down) (you are lying down) (he is lying down) (we are lying down) (you are lying down) (they are lying down) (you are lying down) |
ik lag jij lag hij lag wij lagen jullie lagen zij lagen U lag 2 |
(I was lying down) (you were lying down) (he was lying down) (we were lying down) (you were lying down) (they were lying down) (you were lying down) |
ik lach jij lacht hij lacht wij lachen jullie lachen zij lachen U lacht |
(I laugh) (you laugh) (he laughs) (we laugh) (you laugh) (they laugh) (you laugh) |
ik lachte jij lachte hij lachte wij lachten jullie lachten zij lachten U lachte 2 |
(I laughed) (you laughed) (he laughed) (we laughed) (you laughed) (they laughed) (you laughed) |
|||
ik heb gelegen I have lain, I was lying | ik heb gelachen I have laughed, I was laughing | |||||||||
ik lachte me een kriek I had a good laugh | ||||||||||
To me, the G and CH in ik lag 2 3 and ik lach 2 sound exactly the same; others may disagree. |
zien | (to see) | |
horen | (to hear) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zien ik zie jij ziet hij ziet wij zien jullie zien zij zien U ziet | (to see) (I see) (you see) (he sees) (we see) (you see) (they see) (you see) |
ik zag jij zag hij zag wij zagen jullie zagen zij zagen U zag | (I saw) (you saw) (he saw) (we saw) (you saw) (they saw) (you saw) |
horen ik hoor jij hoort hij hoort wij horen jullie horen zij horen U hoort | (to hear) (I hear) (you hear) (he hears) (we hear) (you hear) (they hear) (you hear) |
ik hoorde jij hoorde hij hoorde wij hoorden jullie hoorden zij hoorden U hoorde | (I heard) (you heard) (he heard) (we heard) (you heard) (they heard) (you heard) |
|||
ik heb gezien
I have seen 'zien' sample sentences |
ik heb gehoord I have heard |
eten | (to eat) | |
drinken | (to drink) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
eten ik eet jij eet hij eet wij eten jullie eten zij eten U eet | (to eat) (I eat) (you eat) (he eats) (we eat) (you eat) (they eat) (you eat) |
ik at jij at hij at wij aten jullie aten zij aten U at | (I ate) (you ate) (he ate) (we ate) (you ate) (they ate) (you ate) |
drinken ik drink jij drinkt hij drinkt wij drinken jullie drinken zij drinken U drinkt | (to drink) (I drink) (you drink) (he drinks) (we drink) (you drink) (they drink) (you drink) |
ik dronk jij dronk hij dronk wij dronken jullie dronken zij dronken U dronk | (I drank) (you drank) (he drank) (we drank) (you drank) (they drank) (you drank) |
|||
ik heb gegeten
I have eaten The ghost of a cow or pig could say: ik ben gegeten I was eaten (>> the passive) |
ik heb gedronken
I have drunk - more food and drink words and lines |
schrijven | (to write) | |
lezen | (to read) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
schrijven ik schrijf jij schrijft hij schrijft wij schrijven jullie schrijven zij schrijven U schrijft | (to write) (I write) (you write) (he writes) (we write) (you write) (they write) (you write) |
ik schreef jij schreef hij schreef wij schreven jullie schreven zij schreven U schreef | (I wrote) (you wrote) (he wrote) (we wrote) (you wrote) (they wrote) (you wrote) |
lezen ik lees jij leest hij leest wij lezen jullie lezen zij lezen U leest | (to read) (I read) (you read) (he reads) (we read) (you read) (they read) (you read) |
ik las jij las hij las wij lazen jullie lazen zij lazen U las | (past tense) (I read) (you read) (he read) (we read) (you read) (they read) (you read) | |||
ik heb geschreven I have written >> | ik heb gelezen I have read | |||||||||
Note that 'ch' of 'sch' is not pronounced before 'r.' |
ik las |
ik lees |
ik heb gelezen |
ik schreef |
ik schrijf - more |
ik heb geschreven >>L - >>R |
snijden | (to cut - with a knife) | |
knippen | (to cut - with scissors) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
snijden ik snijd jij snijdt hij snijdt wij snijden jullie snijden zij snijden U snijdt 2 | (to cut) (I cut) (you cut) (he cuts) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut) |
ik sneed jij sneed hij sneed wij sneden jullie sneden zij sneden U sneed | (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut) |
knippen ik knip jij knipt hij knipt wij knippen jullie knippen zij knippen U knipt | (to cut) (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut) |
ik knipte jij knipte hij knipte wij knipten jullie knipten zij knipten U knipte 2 | (I cut) (you cut) (he cut) (we cut) (you cut) (they cut) (you cut) |
|||
The D of 'ik snijd' is usually dropped in pronunciation. See exceptions to phonetic spelling | ||||||||||
ik heb gesneden
I have cut (with a knife)
(het) mes 2 3 knife |
ik heb geknipt
I have cut (with scissors)
(de) schaar scissors |
duwen | (to push) | |
trekken | (to pull) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
duwen ik duw jij duwt hij duwt wij duwen jullie duwen zij duwen U duwt | (to push) (I push) (you push) (he pushes) (we push) (you push) (they push) (you push) |
ik duwde jij duwde hij duwde wij duwden jullie duwden zij duwden U duwde | (I pushed) (you pushed) (he pushed) (we pushed) (you pushed) (they pushed) (you pushed) |
trekken ik trek jij trekt hij trekt wij trekken jullie trekken zij trekken U trekt | (to pull) (I pull) (you pull) (he pulls) (we pull) (you pull) (they pull) (you pull) |
ik trok jij trok hij trok wij trokken jullie trokken zij trokken U trok | (I pulled) (you pulled) (he pulled) (we pulled) (you pulled) (they pulled) (you pulled) |
|||
ik heb geduwd I have pushed | ik heb getrokken I have pulled |
optillen | (to lift) | |
grijpen | (to grab, catch, 'grip') | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
optillen ik til op jij tilt op hij tilt op wij tillen op jullie tillen op zij tillen op U tilt op | (to lift) (I lift) (you lift) (he lifts) (we lift) (you lift) (they lift) (you lift) |
ik tilde op jij tilde op hij tilde op wij tilden op jullie tilden op zij tilden op U tilde op | (I lifted) (you lifted) (he lifted) (we lifted) (you lifted) (they lifted) (you lifted) |
grijpen ik grijp jij grijpt hij grijpt wij grijpen jullie grijpen zij grijpen U grijpt | (to grab) (I grab) (you grab) (he grabs) (we grab) (you grab) (they grab) (you grab) |
ik greep jij greep hij greep wij grepen jullie grepen zij grepen U greep | (I grabbed) (you grabbed) (he grabbed) (we grabbed) (you grabbed) (they grabbed) (you grabbed) |
|||
ik heb opgetild I have lifted | ik heb gegrepen I have grabbed |
hopen | (to hope) | |
bidden | (to pray) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
hopen ik hoop jij hoopt hij hoopt wij hopen jullie hopen zij hopen U hoopt | (to hope) (I hope) (you hope) (he hopes) (we hope) (you hope) (they hope) (you hope) |
ik hoopte jij hoopte hij hoopte wij hoopten jullie hoopten zij hoopten U hoopte |
I hoped you hoped he hoped we hoped you hoped they hoped you hoped |
bidden ik bid jij bidt hij bidt wij bidden jullie bidden zij bidden U bidt | (to pray) (I pray) (you pray) (he prays) (we pray) (you pray) (they pray) (you pray) |
ik bad jij bad hij bad wij baden jullie baden zij baden U bad |
(I prayed) (you prayed) (he prayed) (we prayed) (you prayed) (they prayed) (you prayed) |
|||
ik heb gehoopt
2
I have hoped
ik had gehoopt I was hoping |
ik heb gebeden I have prayed |
halen | (to get, bring in) | |
brengen | (to bring, deliver) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
halen ik haal jij haalt hij haalt wij halen jullie halen zij halen U haalt 2 | (to get) (I get) (you get) (he gets) (we get) (you get) (they get) (you get) |
ik haalde jij haalde hij haalde wij haalden jullie haalden zij haalden U haalde |
I got you got he got we got you got they got you got |
brengen ik breng jij brengt hij brengt wij brengen jullie brengen zij brengen U brengt | (to bring) (I bring) (you bring) (he brings) (we bring) (you bring) (they bring) (you bring) |
ik bracht jij bracht hij bracht wij brachten jullie brachten zij brachten U bracht | (I brought) (you brought) (he brought) (we brought) (you brought) (they brought) (you brought) |
|||
ik heb gehaald ~I have gotten, brought in | ik heb gebracht I have brought |
denken | (to think) | |
wachten | (to wait, to be waiting) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
denken ik denk jij denkt hij denkt wij denken jullie denken zij denken U denkt | (to think) (I think) (you think) (he thinks) (we think) (you think) (they think) (you think) |
ik dacht jij dacht hij dacht wij dachten jullie dachten zij dachten U dacht 2 | (I thought) (you thought) (he thought) (we thought) (you thought) (they thought) (you thought) |
wachten ik wacht jij wacht hij wacht wij wachten jullie wachten zij wachten U wacht 2 | (to wait, to be waiting) (I am waiting) (you are waiting) (he is waiting) (we are waiting) (you are waiting) (they are waiting) (you are waiting) |
ik wachtte jij wachtte hij wachtte wij wachtten jullie wachtten zij wachtten U wachtte | (I was waiting) (you were waiting) (he was waiting) (we were waiting) (you were waiting) (they were waiting) (you were waiting) |
|||
ik heb gedacht
I have thought
ik had gedacht 2 I was thinking |
ik heb gewacht I have waited |
blijven | (to stay, be staying) | |
spreken | (to speak) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
blijven ik blijf jij blijft hij blijft wij blijven jullie blijven zij blijven U blijft 2 | (to stay) (I stay, am staying) (you stay) (he stays) (we stay) (you stay) (they stay) (you stay) |
ik bleef jij bleef hij bleef wij bleven jullie bleven zij bleven U bleef | (I stayed) (you stayed) (he stayed) (we stayed) (you stayed) (they stayed) (you stayed) |
spreken ik spreek jij spreekt hij spreekt wij spreken jullie spreken zij spreken U spreekt 2 | (to speak) (I speak) (you speak) (he speaks) (we speak) (you speak) (they speak) (you speak) |
ik sprak jij sprak hij sprak wij spraken jullie spraken zij spraken U sprak 2 | (I spoke) (you spoke) (he spoke) (we spoke) (you spoke) (they spoke) (you spoke) |
|||
ik ben gebleven 2 ~I have stayed | ik heb gesproken I have spoken |
moeten | (to have to, 'must') | |
laten | (to allow to, 'let') | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
moeten ik moet jij moet hij moet wij moeten jullie moeten zij moeten U moet | (to have to) (I have to) (you have to) (he has to) (we have to) (you have to) (they have to) (you have to) |
ik moest jij moest hij moest wij moesten jullie moesten zij moesten U moest | (I had to) (you had to) (he had to) (we had to) (you had to) (they had to) (you had to) |
laten ik laat jij laat hij laat wij laten jullie laten zij laten U laat | (to allow, 'let') (I 'let') (you 'let') (he 'lets') (we 'let') (you 'let') (they 'let') (you 'let') |
ik liet jij liet hij liet wij lieten jullie lieten zij lieten U liet 2 | (I 'let') (you 'let') (he 'let') (we 'let') (you 'let') (they 'let') (you 'let') |
laat jij? do you let ...? | ||||
ik heb gemoeten I have had to | (ik heb laten ...
2
~I have ...) (ik heb gelaten ~I have lost, I have left) |
zeggen | (to say) | vragen | (to ask) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zeggen ik zeg jij zegt hij zegt wij zeggen jullie zeggen zij zeggen U zegt | (to say) (I say) (you say) (he says) (we say) (you say) (they say) (you say) |
ik zei jij zei hij zei wij zeiden jullie zeiden zij zeiden U zei | (I said) (you said) (he said) (we said) (you said) (they said) (you said) |
vragen ik vraag jij vraagt hij vraagt wij vragen jullie vragen zij vragen U vraagt 2 | (to ask) (I ask) (you ask) (he asks) (we ask) (you ask) (they ask) (you ask) |
vragen ik vroeg jij vroeg hij vroeg wij vroegen jullie vroegen zij vroegen U vroeg | (to ask) (I asked) (you asked) (he asked) (we asked) (you asked) (they asked) (you asked) |
||||
ik heb gezegd
2
I have said, spoken 'zeggen' sample sentences |
ik heb gevraagd
2
I have asked ik ben gevraagd 2 I have been asked (to ...) |
lijden | (to suffer) | leiden | (to lead) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
lijden ik lijd jij lijdt hij lijdt wij lijden jullie lijden zij lijden U lijdt 2 | (to suffer) (I suffer) (you suffer) (he suffers) (we suffer) (you suffer) (they suffer) (you suffer) |
ik leed jij leed hij leed wij leden jullie leden zij leden U leed 2 | (I suffered) (you suffered) (he suffered) (we suffered) (you suffered) (they suffered) (you suffered) |
leiden ik leid jij leidt hij leidt wij leiden jullie leiden zij leiden U leidt | (to lead) (I lead) (you lead) (he leads) (we lead) (you lead) (they lead) (you lead) |
ik leidde jij leidde hij leidde wij leidden jullie leidden zij leidden U leidde | (I led) (you led) (he led) (we led) (you led) (they led) (you led) |
|||
ik heb geleden 2 I have suffered | ik heb geleid 2 I have led | |||||||||
The present tenses of 'lijden' and 'leiden' sound exactly the same; and the plurals of the simple present and simple past of 'leiden' also sound identical. |
rijden | (to drive; to ride) | vallen | (to fall) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
rijden ik rijd jij rijdt hij rijdt wij rijden jullie rijden zij rijden U rijdt | (to drive; to ride) (I drive/ride) (you drive/ride) (he drives/rides) (we drive/ride) (you drive/ride) (they drive/ride) (you drive/ride) |
rijden ik reed jij reed hij reed wij reden jullie reden zij reden U reed | (to drive; to ride) (I drove/rode) (you drove/rode) (he drove/rode) (we drove/rode) (you drove/rode) (they drove/rode) (you drove/rode) |
vallen ik val jij valt hij valt wij vallen jullie vallen zij vallen U valt 2 | (to fall) (I am falling) (you are falling) (he is falling) (we are falling) (you are falling) (they are falling) (you are falling) |
ik viel jij viel hij viel wij vielen jullie vielen zij vielen U viel | (I fell) (you fell) (he fell) (we fell) (you fell) (they fell) (you fell) |
|||
ik heb gereden
ik ben gereden | I have driven/ridden | ik ben gevallen 2 3 I have fallen |
kennen | (to know - people) | |
weten | (to know - things) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
kennen ik ken jij kent hij kent wij kennen jullie kennen zij kennen U kent | (to know) (I know) (you know) (he knows) (we know) (you know) (they know) (you know) |
ik kende jij kende hij kende wij kenden jullie kenden zij kenden U kende | (I knew) (you knew) (he knew) (we knew) (you knew) (they knew) (you knew) |
weten ik weet jij weet hij weet wij weten jullie weten zij weten U weet | (to know) (I know) (you know) (he knows) (we know) (you know) (they know) (you know) |
ik wist jij wist hij wist wij wisten jullie wisten zij wisten U wist 2 | (I knew) (you knew) (he knew) (we knew) (you knew) (they knew) (you knew) |
ken jij? (do you know?) weet jij? 2 (do you know?) | ||||
ik heb gekend I have known (people) | ik heb geweten I have known (things) |
zoeken | (to search, look for) | |
vinden | (to find) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zoeken ik zoek jij zoekt hij zoekt wij zoeken jullie zoeken zij zoeken U zoekt 2 | (to search) (I search) (you search) (he searches) (we search) (you search) (they search) (you search) |
ik zocht jij zocht hij zocht wij zochten jullie zochten zij zochten U zocht 2 | (I searched) (you searched) (he searched) (we searched) (you searched) (they searched) (you searched) |
vinden ik vind jij vindt hij vindt wij vinden jullie vinden zij vinden U vindt | (to find) (I find) (you find) (he finds) (we find) (you find) (they find) (you find) |
ik vond jij vond hij vond wij vonden jullie vonden zij vonden U vond 2 | (I found) (you found) (he found) (we found) (you found) (they found) (you found) |
|||
ik heb gezocht
2
I have searched (Note the similarity with 'to seek/sought') |
ik heb gevonden I have found |
slapen | (to sleep) | |
helpen | (to help) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
slapen ik slaap jij slaapt hij slaapt wij slapen jullie slapen zij slapen U slaapt | (to sleep) (I sleep) (you sleep) (he sleeps) (we sleep) (you sleep) (they sleep) (you sleep) |
ik sliep jij sliep hij sliep wij sliepen jullie sliepen zij sliepen U sliep 2 | (I slept) (you slept) (he slept) (we slept) (you slept) (they slept) (you slept) |
helpen ik help jij helpt hij helpt wij helpen jullie helpen zij helpen U helpt | (I help) (you help) (he helps) (we help) (you help) (they help) (you help) |
ik hielp jij hielp hij hielp wij hielpen jullie hielpen zij hielpen U hielp | (I helped) (you helped) (he helped) (we helped) (you helped) (they helped) (you helped) |
|||
ik heb geslapen
2
I have slept more about sleep |
ik heb geholpen
2
I have helped ik ben geholpen 2 I was helped |
praten | (to talk, chat) | ||||
---|---|---|---|---|---|
praten ik praat jij praat hij praat wij praten jullie praten zij praten U praat 2 | (to talk) (I am talking) (you are talking) (he is talking) (we are talking) (you are talking) (they are talking) (you are talking) |
ik praatte jij praatte hij praatte wij praatten jullie praatten zij praatten U praatte 2 | (I was talking) (you were talking) (he was talking) (we were talking) (you were talking) (they were talking) (you were talking) |
||
ik heb gepraat 2 I have talked |
Verb Rules -
Personal Pronouns
- Sample Sentences
Everyday Verbs -
Verbs of Motion and Operation -
More Verb Examples
The Most Common Verbs
- A List of Strong Verbs -
Reflexive Verbs
Word Order (Sentences) -
Plurals
email
-
copyright © 1999-2012 Marco Schuffelen
- All rights reserved.
This material may not be published, broadcast, rewritten, or redistributed.
Don't be a
dief (thief) -
dievegge (female thief) -
diefstal (theft) -
stelen (to steal) -
heler (dealer in stolen goods) -
hear Dutch -
2