Words, Vocabulary - Spelling and Pronunciation Shorts - Verbs - Word Order - Exercises - 2 - MX Lessons - Programs - Read and Listen to Dutch Find Dutch words: Dutch List - English to Dutch or:   my site

Alphabetical Lists of Common Dutch Verbs

English	Dutch infinitive alphabetical	simple present singular	simple present plural	simple past singular	simple past plural	perfect tense
English example:	to come	I come	we come	I came	we came	I have come
to drink	drinken	ik drink	wij drinken	ik dronk	wij dronken	ik heb gedronken ‑>> 2
to eat	eten	ik eet	wij eten	ik at	wij aten	ik heb gegeten 2 ‑>> 2
to go	gaan	ik ga	wij gaan	ik ging	wij gingen	ik ben gegaan 2 ‑>>
to come	komen	ik kom	wij komen	ik kwam	wij kwamen	ik ben gekomen 2 ‑>>

For learning verbs, I recommend the systematic, 'logical' lists, verbs grouped by subject, related verbs next to each other

Simple List of Common Dutch Verbs - Dutch to English

bedekken 2	to cover
beginnen	to start, begin
begrijpen	to understand (things)
betalen	to pay
bewegen 2 3	to move (your body)
bidden	to pray
blijken	~to turn out to be
blijven	to stay, remain
breken	to crack, break
brengen 2	to bring
denken 2	to think
doen 2 3	to do
dragen 2	to carry
drinken	to drink
duwen	to push
eten	to eat
fietsen 2	to ride a bicycle
gaan	to go
geven 2 3	to give
gooien	to throw
grijpen	to grab, catch
halen 2	to get, collect
hebben	to have
hopen 2	to hope
horen 2	to hear
houden 2 3 4	to hold
houden van	to love, to like
huilen	to cry, weep
huren	to rent, hire, lease
kennen	to know people
kijken	to look
knippen	to cut (w/ scissors)
komen	to come
kopen	to buy
krijgen	to get, receive
kunnen	'can.' be able to, be possible
lachen 2	to laugh
laten	to let, allow
laten vallen 2	to drop
laten zien 2	to show
leggen	to lay
leiden	to lead
lenen 2	to borrow // to lend
leren 2	to learn // to teach
lezen 2 3	to read
liegen	to lie, tell untruths
liggen 2	to lie (down)
lijden 2	to suffer
lijken	to look like
lopen 2	to walk
luisteren	to listen
maken	to make
moeten 2	'must,' have to
mogen 2	'may,' be allowed to
nemen	to take
optillen	to lift
plakken	to paste, glue
praten	to talk, chat
rennen 2	to run
rijden 2	to drive // to ride
rusten 2	to rest
slaan 2	to hit, slap
schoppen	to kick
schreeuwen	to cry, shout
schrijven 2 3	to write
schudden	to shake
snijden 2	to cut (w/ knife)
spelen	to play
spreken	to speak
springen 2 3	to jump
staan	to stand
sturen	to send
trekken 2 3	to pull
vallen	to fall
verdelen 2 3	to divide // to distribute
verkopen	to sell
verstaan 2	to understand (speech)
vertellen	to tell
vertrekken	to leave, depart
verwachten 2	to expect
vinden 2	to find
vluchten	to flee, escape
vragen 2	to ask
wachten	to wait
wandelen	to stroll, hike, walk
wassen 2	to wash, launder
werken	to work
weten	to know things
willen 2	to want, wish, desire
wonen 2	to live, reside
worden 2	to be (passive voice) // to become
wrijven 2	to rub
zeggen 2 3	to say
zetten	to put
zien	to see
zijn	to be //   2nd auxiliary verb for the perfect tenses   to have*
zitten	to sit, be sitting
zoeken 2	to search, seek
zullen	shall, will
zwemmen	to swim

Simple List of Common Dutch Verbs - English to Dutch

to allow, let	laten
to be allowed to, 'may'	mogen 2
to ask	vragen 2
to be	zijn
to be (passive voice) //  to become, 'begin to be'	worden 2
to begin, start	beginnen
to borrow // to lend	lenen 2
to break, crack	breken
to bring	brengen 2
to buy	kopen
to carry	dragen 2
to chat, talk	praten
to collect, get	halen 2
to come	komen
to cover	bedekken 2
to crack, break	breken
to cry, weep	huilen
to cry, shout	schreeuwen
to cut (w/ knife)	snijden 2
to cut (w/ scissors)	knippen
to depart, leave	vertrekken
to divide // to distribute	verdelen 2 3
to do	doen 2 3
to drink	drinken
to drive // to ride	rijden 2
to drop	laten vallen 2
to eat	eten
to expect	verwachten 2
to fall	vallen
to find	vinden 2
to flee, escape	vluchten
to get, receive	krijgen
to get, collect	halen 2
to give	geven 2 3
to go	gaan
to grab, catch	grijpen
to have	hebben
to have	2nd auxiliary verb for the perfect tenses   zijn*
to hike, stroll, walk	wandelen
to hire, rent, lease	huren
to jump	springen 2 3
to laugh	lachen 2
have to, 'must,' 'should'	moeten 2
to hear	horen 2
to hold	houden 2 3 4
to hope	hopen 2
to kick	schoppen
to know things	weten
to know people	kennen
to lay	leggen
to leave, depart	vertrekken
to let, allow	laten
to lead	leiden
to learn // to teach	leren 2
to lease, rent, hire,	huren
to lend // to borrow	lenen 2
to lie (down)	liggen 2
to lie, tell untruths	liegen
to lift	optillen
to listen	luisteren
to live, reside	wonen 2
to look	kijken
to look like	lijken
to love, to like	houden van
to love, to like	houden van
to make	maken
'may,' be allowed to	mogen 2
to move (your body)	bewegen 2 3
to move (house)	verhuizen 2 3
'must,' 'should,' have to	moeten 2
to paste, glue	plakken
to pay	betalen
to play	spelen
to pray	bidden
to pull	trekken 2 3
to push	duwen
to put	zetten
to read	lezen 2 3
to receive, get	krijgen
to remain, stay	blijven
to rent, hire, lease	huren
to rest	rusten 2
to ride // to drive	rijden 2
to ride a bicycle	fietsen 2
to rub	wrijven 2
to run	rennen 2
to say	zeggen 2 3
to search, seek	zoeken 2
to see	zien
to sell	verkopen
to send	sturen
to shake	schudden
shall, will - future tense	zullen
'should,' 'must,' have to	moeten 2
to shout, cry	schreeuwen
to show	laten zien 2
to sit, be sitting	zitten
to slap, hit	slaan 2
to speak	spreken
to start, begin	beginnen
to stay, remain	blijven
to stroll, hike, walk	wandelen
to suffer	lijden 2
to swim	zwemmen
to take	nemen
to talk, chat	praten
to teach // to learn	leren 2
to tell	vertellen
to think	denken 2
to throw	gooien
~to turn out to be	blijken
to understand (things)	begrijpen
to understand (hear what is said)	verstaan 2
to wait	wachten
to walk	lopen 2
to walk, stroll, hike	wandelen
to want, wish, desire	willen 2
to wash, launder	wassen 2
'will, shall' - future tense	zullen
to work	werken
to write	schrijven 2 3

Main Conjugated Forms of Common Dutch Verbs
Dutch to English List

hebben ('to have') ‑>>

zijn (otherwise 'to be') ‑>>

ik

heb ben

gelopen 2

I have walked

English	Dutch infinitive alphabetical	simple present singular	simple present plural	simple past singular	simple past plural	perfect tense
English example:	to come	I come	we come	I came	we came	I have come
to cover	bedekken	ik bedek	wij bedekken	ik bedekte	wij bedekten	ik heb bedekt
to start, begin	beginnen	ik begin	wij beginnen	ik begon	wij begonnen	ik ben begonnen 2 3 ‑>>
to understand (ideas)	begrijpen	ik begrijp	wij begrijpen	ik begreep	wij begrepen	ik heb begrepen ‑>>
to pay	betalen	ik betaal	wij betalen	ik betaalde	wij betaalden	ik heb betaald 2 ‑>>
to move	bewegen	ik beweeg	wij bewegen	ik bewoog	wij bewogen	ik heb bewogen ‑>>
to pray	bidden	ik bid	wij bidden	ik bad	wij baden	ik heb gebeden 2 ‑>>
to 'appear,'  'turn out to be'	blijken	het blijkt	ze blijken	het bleek	ze bleken	het is gebleken 2 ‑>>
to stay	blijven	ik blijf	wij blijven	ik bleef	wij bleven	ik ben gebleven ‑>>
to crack	breken	ik breek	wij breken	ik brak	wij braken	ik heb gebroken ‑>>
to bring	brengen	ik breng	wij brengen	ik bracht	wij brachten	ik heb gebracht 2 ‑>>
to think	denken	ik denk	wij denken	ik dacht	wij dachten	ik heb gedacht 2 ‑>>
to do	doen	ik doe	wij doen	ik deed	wij deden	ik heb gedaan 2 ‑>>
to drink	drinken	ik drink	wij drinken	ik dronk	wij dronken	ik heb gedronken ‑>> 2
to push	duwen	ik duw	wij duwen	ik duwde	wij duwden	ik heb geduwd ‑>>
to eat	eten	ik eet	wij eten	ik at	wij aten	ik heb gegeten 2 ‑>> 2
to ride a bicycle	fietsen	ik fiets	wij fietsen	ik fietste	wij fietsten	ik heb ben gefietst ‑>>
to go	gaan	ik ga	wij gaan	ik ging	wij gingen	ik ben gegaan 2 ‑>>
to give	geven	ik geef	wij geven	ik gaf	wij gaven	ik heb gegeven 2 ‑>>
to throw	gooien	ik gooi	wij gooien	ik gooide	wij gooiden	ik heb gegooid
to grab	grijpen	ik grijp	wij grijpen	ik greep	wij grepen	ik heb gegrepen ‑>>
to get, collect	halen	ik haal	wij halen	ik haalde	wij haalden	ik heb gehaald 2 ‑>>
to have	hebben	ik heb	wij hebben	ik had	wij hadden	ik heb gehad 2 ‑>>
to hope	hopen	ik hoop	wij hopen	ik hoopte	wij hoopten	ik heb gehoopt 2 ‑>>
to hear	horen	ik hoor	wij horen	ik hoorde	wij hoorden	ik heb gehoord ‑>>
to keep, hold	houden	ik houd	wij houden	ik hield	wij hielden	ik heb gehouden 2 ‑>>
to like, love	houden van	ik houd van	wij houden van	ik hield van	wij hielden van	ik heb gehouden van ‑>>
to cry (tears)	huilen	ik huil	wij huilen	ik huilde	wij huilden	ik heb gehuild
to rent	huren	ik huur	wij huren	ik huurde	wij huurden	ik heb gehuurd ‑>>
to know (people)	kennen	ik ken	wij kennen	ik kende	wij kenden	ik heb gekend ‑>>
to look	kijken	ik kijk	wij kijken	ik keek	wij keken	ik heb gekeken ‑>>
to cut (w/ scissors)	knippen	ik knip	wij knippen	ik knipte	wij knipten	ik heb geknipt ‑>>
to come	komen	ik kom	wij komen	ik kwam	wij kwamen	ik ben gekomen 2 ‑>>
to buy	kopen	ik koop	wij kopen	ik kocht	wij kochten	ik heb gekocht ‑>>
to get	krijgen	ik krijg	wij krijgen	ik kreeg	wij kregen	ik heb gekregen 2 ‑>>
'can,' to be able to	kunnen	ik kan	wij kunnen	ik kon	wij konden	ik heb gekund 2 ‑>>
to allow, let	laten	ik laat	wij laten	ik liet	wij lieten	ik heb gelaten 2 ‑>>
to drop	laten vallen	ik laat vallen	wij laten vallen	ik liet vallen	wij lieten vallen	ik heb laten vallen ‑>>
to show	laten zien	ik laat zien	wij laten zien	ik liet zien	wij lieten zien	ik heb laten zien ‑>>
to lay down	leggen	ik leg	wij leggen	ik legde	wij legden	ik heb gelegd 2 ‑>>
to lead	leiden	ik leid	wij leiden	ik leidde	wij leidden	ik heb geleid 2 3 ‑>>
to borrow // to lend	lenen	ik leen	wij lenen	ik leende	wij leenden	ik heb geleend 2 ‑>>
to learn // to teach	leren	ik leer	wij leren	ik leerde	wij leerden	ik heb geleerd 2 ‑>>
to read	lezen	ik lees	wij lezen	ik las	wij lazen	ik heb gelezen 2 ‑>>
to lie (say what's not)	liegen	ik lieg	wij liegen	ik loog	wij logen	ik heb gelogen ‑>>
to lie down	liggen	ik lig	wij liggen	ik lag	wij lagen	ik heb gelegen ‑>>
to suffer	lijden	ik lijd	wij lijden	ik leed	wij leden	ik heb geleden 2 ‑>>
seem, to look like	lijken	het lijkt	ze lijken	het leek	ze leken	het heeft geleken 2 3 ‑>>
to walk	lopen	ik loop	wij lopen	ik liep	wij liepen	ik heb ben gelopen 2 ‑>>
to listen	luisteren	ik luister	wij luisteren	ik luisterde	wij luisterden	ik heb geluisterd ‑>>
to make	maken	ik maak	wij maken	ik maakte	wij maakten	ik heb gemaakt 2 3 ‑>>
'must,' have to	moeten	ik moet	wij moeten	ik moest	wij moesten	ik heb gemoeten 2 ‑>>
'may,' to be allowed to	mogen	ik mag	wij mogen	ik mocht	wij mochten	ik heb gemogen 2 ‑>>
to take	nemen	ik neem	wij nemen	ik nam	wij namen	ik heb genomen 2 3 ‑>>
to lift	optillen	ik til op	wij tillen op	ik tilde op	wij tilden op	ik heb opgetild ‑>>
to paste	plakken	ik plak	wij plakken	ik plakte	wij plakten	ik heb geplakt
to polish	poetsen	ik poets	wij poetsen	ik poetste	wij poetsten	ik heb gepoetst ‑>>
to talk	praten	ik praat	wij praten	ik praatte	the simple present plural   and the simple past plural   sound exactly the same  wij praatten*	ik heb gepraat 2 ‑>>
to run	rennen	ik ren	wij rennen	ik rende	wij renden	ik heb ben gerend ‑>>
to drive // to ride	rijden	ik rijd	wij rijden	ik reed	wij reden	ik heb ben gereden 2 ‑>>
to rest	rusten	ik rust	wij rusten	ik rustte	the simple present plural   and the simple past plural   sound exactly the same  wij rustten*	ik heb gerust ‑>> 2
to kick	schoppen	ik schop	wij schoppen	ik schopte	wij schopten	ik heb geschopt ‑>>
to cry (shout)	schreeuwen	ik schreeuw	wij schreeuwen	ik schreeuwde	wij schreeuwden	ik heb geschreeuwd
to write	schrijven	ik schrijf	wij schrijven	ik schreef	wij schreven	ik heb geschreven 2 ‑>>
to shake	schudden	ik schud	wij schudden	ik schudde	the simple present plural   and the simple past plural   look and sound exactly the same  wij schudden*	ik heb geschud
to hit, slap	slaan	ik sla	wij slaan	ik sloeg	wij sloegen	ik heb geslagen ‑>>
to cut (w/ knife)	snijden	ik snijd	wij snijden	ik sneed	wij sneden	ik heb gesneden ‑>>
to play	spelen	ik speel	wij spelen	ik speelde	wij speelden	ik heb gespeeld 2 ‑>>
to speak	spreken	ik spreek	wij spreken	ik sprak	wij spraken	ik heb gesproken ‑>>
to jump	springen	ik spring	wij springen	ik sprong	wij sprongen	ik heb ben gesprongen
to stand	staan	ik sta	wij staan	ik stond	wij stonden	ik heb gestaan 2 ‑>>
to send	sturen	ik stuur	wij sturen	ik stuurde	wij stuurden	ik heb gestuurd 2
to pull	trekken	ik trek	wij trekken	ik trok	wij trokken	ik heb getrokken ‑>>
to fall	vallen	ik val	wij vallen	ik viel	wij vielen	ik ben gevallen ‑>>
to divide // to distribute	verdelen	ik verdeel	wij verdelen	ik verdeelde	wij verdeelden	ik heb verdeeld 2
to sell	verkopen	ik verkoop	wij verkopen	ik verkocht	wij verkochten	ik heb verkocht ‑>>
to understand (speech)	verstaan	ik versta	wij verstaan	ik verstond	wij verstonden	ik heb verstaan 2 ‑>>
to tell	vertellen	ik vertel		ik vertelde		ik heb verteld 2 3 ‑>>
to leave, depart	vertrekken	ik vertrek	wij vertrekken	ik vertrok	wij vertrokken	ik ben vertrokken 2 ‑>>
to expect	verwachten	ik verwacht	wij verwachten	ik verwachtte	wij verwachtten	ik heb verwacht ‑>>
to find	vinden	ik vind	wij vinden	ik vond	wij vonden	ik heb gevonden 2 ‑>>
to fly	vliegen	ik vlieg	wij vliegen	ik vloog	wij vlogen	ik heb ben gevlogen 2
to flee, escape	vluchten	ik vlucht	wij vluchten	ik vluchtte	the simple present plural   and the simple past plural   sound exactly the same  wij vluchtten*	ik ben gevlucht
to ask	vragen	ik vraag	wij vragen	ik vroeg	wij vroegen	ik heb gevraagd 2 ‑>>
to wait	wachten	ik wacht	wij wachten	ik wachtte	wij wachtten	ik heb gewacht 2 ‑>>
to walk, to hike	wandelen	ik wandel	wij wandelen	ik wandelde	wij wandelden	ik heb ben gewandeld ‑>>
to wash	wassen	ik was	wij wassen	ik waste	wij wasten	ik heb gewassen ‑>>
to work	werken	ik werk	wij werken	ik werkte	wij werkten	ik heb gewerkt ‑>>
to know (things)	weten	ik weet	wij weten	ik wist	wij wisten	ik heb geweten 2 ‑>>
to want	willen	ik wil	wij willen	ik wilde	wij wilden	ik heb gewild 2 ‑>>
'to live,' reside	wonen	ik woon	wij wonen	ik woonde	wij woonden	ik heb gewoond ‑>>
to become, ~to be	worden	ik word	wij worden	ik werd	wij werden	ik ben geworden ‑>> 2
to rub	wrijven	ik wrijf	wij wrijven	ik wreef	wij wreven	ik heb gewreven
to say	zeggen	ik zeg	wij zeggen	ik zei	wij zeiden	ik heb gezegd 2 ‑>>
to put, set	zetten	ik zet	wij zetten	ik zette	the simple present plural   and the simple past plural   look and sound exactly the same  wij zetten*	ik heb gezet 2 3 ‑>>
to see	zien	ik zie	wij zien	ik zag	wij zagen	ik heb gezien 2 ‑>>
to be	zijn	ik ben	wij zijn	ik was	wij waren	ik ben geweest 2 ‑>>
to sit, to be sitting	zitten	ik zit	wij zitten	ik zat	wij zaten	ik heb gezeten 2 ‑>>
to search, look for	zoeken	ik zoek	wij zoeken	ik zocht	wij zochten	ik heb gezocht 2 ‑>>
'will, shall' (future)	zullen	ik zal	wij zullen	ik zou	wij zouden	- - - - - - - -   2 3 ‑>> 2
to swim	zwemmen	ik zwem	wij zwemmen	ik zwom	wij zwommen	ik heb ben gezwommen ‑>>

Main Conjugated Forms of Common Dutch Verbs
English to Dutch List

hebben ('to have') ‑>>

zijn (otherwise 'to be') ‑>>

ik

heb ben

gelopen 2

I have walked

English alphabetical	Dutch infinitive	simple present singular	simple present plural	simple past singular	simple past plural	perfect tense
English example	to come	I come	we come	I came	we came	I have come
to allow, let	laten	ik laat	wij laten	ik liet	wij lieten	ik heb gelaten 2 ‑>>
to 'appear,' 'turn out to be'	blijken	het blijkt	ze blijken	het bleek	ze bleken	het is gebleken 2 ‑>>
to ask	vragen	ik vraag	wij vragen	ik vroeg	wij vroegen	ik heb gevraagd 2 ‑>>
to be	zijn	ik ben	wij zijn	ik was	wij waren	ik ben geweest 2 ‑>>
auxiliary verb for   the passive voice to be* //   to become	worden	ik word	wij worden	ik werd	wij werden	ik ben geworden ‑>> 2
to begin, start	beginnen	ik begin	wij beginnen	ik begon	wij begonnen	ik ben begonnen 2 3 ‑>>
to borrow // to lend	lenen	ik leen	wij lenen	ik leende	wij leenden	ik heb geleend 2 ‑>>
to break, crack	breken	ik breek	wij breken	ik brak	wij braken	ik heb gebroken ‑>>
to bring	brengen	ik breng	wij brengen	ik bracht	wij brachten	ik heb gebracht 2 ‑>>
to buy	kopen	ik koop	wij kopen	ik kocht	wij kochten	ik heb gekocht ‑>>
'can,' to be able to	kunnen	ik kan	wij kunnen	ik kon	wij konden	ik heb gekund 2 ‑>>
to come	komen	ik kom	wij komen	ik kwam	wij kwamen	ik ben gekomen 2 ‑>>
to cover	bedekken	ik bedek	wij bedekken	ik bedekte	wij bedekten	ik heb bedekt
to cry  (tears) - weep	huilen	ik huil	wij huilen	ik huilde	wij huilden	ik heb gehuild
to cry (shout)	schreeuwen	ik schreeuw	wij schreeuwen	ik schreeuwde	wij schreeuwden	ik heb geschreeuwd
to cut  (w/ knife)	snijden	ik snijd	wij snijden	ik sneed	wij sneden	ik heb gesneden ‑>>
to cut  (w/ scissors)	knippen	ik knip	wij knippen	ik knipte	wij knipten	ik heb geknipt ‑>>
to depart,  leave	vertrekken	ik vertrek	wij vertrekken	ik vertrok	wij vertrokken	ik ben vertrokken 2 ‑>>
to divide // to distribute	verdelen	ik verdeel	wij verdelen	ik verdeelde	wij verdeelden	ik heb verdeeld 2
to do	doen	ik doe	wij doen	ik deed	wij deden	ik heb gedaan 2 ‑>>
to drink	drinken	ik drink	wij drinken	ik dronk	wij dronken	ik heb gedronken ‑>> 2
to drive // to ride	rijden	ik rijd	wij rijden	ik reed	wij reden	ik heb ben gereden 2 ‑>>
to drop	laten vallen	ik laat vallen	wij laten vallen	ik liet vallen	wij lieten vallen	ik heb laten vallen ‑>>
to eat	eten	ik eet	wij eten	ik at	wij aten	ik heb gegeten 2 ‑>> 2
to expect	verwachten	ik verwacht	wij verwachten	ik verwachtte	wij verwachtten	ik heb verwacht ‑>>
to fall	vallen	ik val	wij vallen	ik viel	wij vielen	ik ben gevallen ‑>>
to find	vinden	ik vind	wij vinden	ik vond	wij vonden	ik heb gevonden 2 ‑>>
to flee, escape	vluchten	ik vlucht	wij vluchten	ik vluchtte	the simple present plural   and the simple past plural   sound exactly the same  wij vluchtten*	ik ben gevlucht
to fly	vliegen	ik vlieg	wij vliegen	ik vloog	wij vlogen	ik heb ben gevlogen 2
to get,  receive	krijgen	ik krijg	wij krijgen	ik kreeg	wij kregen	ik heb gekregen 2 ‑>>
to get,  collect	halen	ik haal	wij halen	ik haalde	wij haalden	ik heb gehaald 2 ‑>>
to give	geven	ik geef	wij geven	ik gaf	wij gaven	ik heb gegeven 2 ‑>>
to go	gaan	ik ga	wij gaan	ik ging	wij gingen	ik ben gegaan 2 ‑>>
to grab	grijpen	ik grijp	wij grijpen	ik greep	wij grepen	ik heb gegrepen ‑>>
to have	hebben	ik heb	wij hebben	ik had	wij hadden	ik heb gehad 2 ‑>>
the auxiliary verb for    the perfect tenses of a     small number of Dutch verbs  to have* ‑>>	zijn	ik ben	wij zijn	ik was	wij waren	ik ben geweest 2 ‑>>
to hit, slap	slaan	ik sla	wij slaan	ik sloeg	wij sloegen	ik heb geslagen ‑>>
to hope	hopen	ik hoop	wij hopen	ik hoopte	wij hoopten	ik heb gehoopt 2 ‑>>
to hear	horen	ik hoor	wij horen	ik hoorde	wij hoorden	ik heb gehoord ‑>>
to hold, keep	houden	ik houd	wij houden	ik hield	wij hielden	ik heb gehouden 2 ‑>>
to jump	springen	ik spring	wij springen	ik sprong	wij sprongen	ik heb ben gesprongen
to kick	schoppen	ik schop	wij schoppen	ik schopte	wij schopten	ik heb geschopt ‑>>
to know (things)	weten	ik weet	wij weten	ik wist	wij wisten	ik heb geweten 2 ‑>>
to know (people)	kennen	ik ken	wij kennen	ik kende	wij kenden	ik heb gekend ‑>>
to lay down	leggen	ik leg	wij leggen	ik legde	wij legden	ik heb gelegd 2 ‑>>
to lead	leiden	ik leid	wij leiden	ik leidde	wij leidden	ik heb geleid 2 3 ‑>>
to learn // to teach	leren	ik leer	wij leren	ik leerde	wij leerden	ik heb geleerd 2 ‑>>
to leave, depart	vertrekken	ik vertrek	wij vertrekken	ik vertrok	wij vertrokken	ik ben vertrokken 2 ‑>>
to lend // to borrow	lenen	ik leen	wij lenen	ik leende	wij leenden	ik heb geleend 2 ‑>>
to let, allow	laten	ik laat	wij laten	ik liet	wij lieten	ik heb gelaten 2 ‑>>
to lie down	liggen	ik lig	wij liggen	ik lag	wij lagen	ik heb gelegen ‑>>
to lie (say what's not)	liegen	ik lieg	wij liegen	ik loog	wij logen	ik heb gelogen ‑>>
to lift	optillen	ik til op	wij tillen op	ik tilde op	wij tilden op	ik heb opgetild ‑>>
to like, love	houden van	ik houd van	wij houden van	ik hield van	wij hielden van	ik heb gehouden van ‑>>
to listen	luisteren	ik luister	wij luisteren	ik luisterde	wij luisterden	ik heb geluisterd ‑>>
'to live,' reside	wonen	ik woon	wij wonen	ik woonde	wij woonden	ik heb gewoond ‑>>
to look	kijken	ik kijk	wij kijken	ik keek	wij keken	ik heb gekeken ‑>>
to make	maken	ik maak	wij maken	ik maakte	wij maakten	ik heb gemaakt 2 3 ‑>>
'may,' to be allowed to	mogen	ik mag	wij mogen	ik mocht	wij mochten	ik heb gemogen 2 ‑>>
to move  (house)	verhuizen	ik verhuis	wij verhuizen	ik verhuisde	wij verhuisden	2 - complicated! ‑>>
to move  (~body)	bewegen	ik beweeg	wij bewegen	ik bewoog	wij bewogen	ik heb bewogen ‑>>
'must,' should  have to	moeten	ik moet	wij moeten	ik moest	wij moesten	ik heb gemoeten 2 ‑>>
to paste,  glue	plakken	ik plak	wij plakken	ik plakte	wij plakten	ik heb geplakt
to pay	betalen	ik betaal	wij betalen	ik betaalde	wij betaalden	ik heb betaald 2 ‑>>
to play	spelen	ik speel	wij spelen	ik speelde	wij speelden	ik heb gespeeld 2 ‑>>
to polish	poetsen	ik poets	wij poetsen	ik poetste	wij poetsten	ik heb gepoetst ‑>>
to pray	bidden	ik bid	wij bidden	ik bad	wij baden	ik heb gebeden 2 ‑>>
to pull	trekken	ik trek	wij trekken	ik trok	wij trokken	ik heb getrokken ‑>>
to push	duwen	ik duw	wij duwen	ik duwde	wij duwden	ik heb geduwd ‑>>
to put, set	zetten	ik zet	wij zetten	ik zette	the simple present plural   and the simple past plural   look and sound exactly the same  wij zetten*	ik heb gezet 2 3 ‑>>
to read	lezen	ik lees	wij lezen	ik las	wij lazen	ik heb gelezen 2 ‑>>
to rent	huren	ik huur	wij huren	ik huurde	wij huurden	ik heb gehuurd ‑>>
to rest	rusten	ik rust	wij rusten	ik rustte	the simple present plural   and the simple past plural   sound exactly the same  wij rustten*	ik heb gerust ‑>> 2
to ride // to drive	rijden	ik rijd	wij rijden	ik reed	wij reden	ik heb ben gereden 2 ‑>>
to ride a bicycle	fietsen	ik fiets	wij fietsen	ik fietste	wij fietsten	ik heb ben gefietst ‑>>
to rub	wrijven	ik wrijf	wij wrijven	ik wreef	wij wreven	ik heb gewreven
to run	rennen	ik ren	wij rennen	ik rende	wij renden	ik heb ben gerend ‑>>
to say	zeggen	ik zeg	wij zeggen	ik zei	wij zeiden	ik heb gezegd 2 ‑>>
to search, look for	zoeken	ik zoek	wij zoeken	ik zocht	wij zochten	ik heb gezocht 2 ‑>>
to see	zien	ik zie	wij zien	ik zag	wij zagen	ik heb gezien 2 ‑>>
'seem,' to look like	lijken	het lijkt	ze lijken	het leek	ze leken	het heeft geleken 2 3 ‑>>
to sell	verkopen	ik verkoop	wij verkopen	ik verkocht	wij verkochten	ik heb verkocht ‑>>
to send	sturen	ik stuur	wij sturen	ik stuurde	wij stuurden	ik heb gestuurd 2
to shake	schudden	ik schud	wij schudden	ik schudde	the simple present plural   and the simple past plural   look and sound exactly the same  wij schudden*	ik heb geschud
'shall, will' (future)	zullen	ik zal	wij zullen	ik zou	wij zouden	- - - - -   2 3 ‑>> 2
to shout, cry	schreeuwen	ik schreeuw	wij schreeuwen	ik schreeuwde	wij schreeuwden	ik heb geschreeuwd
to show	laten zien	ik laat zien	wij laten zien	ik liet zien	wij lieten zien	ik heb laten zien ‑>>
to sit, to be sitting	zitten	ik zit	wij zitten	ik zat	wij zaten	ik heb gezeten 2 ‑>>
to speak	spreken	ik spreek	wij spreken	ik sprak	wij spraken	ik heb gesproken ‑>>
to stand	staan	ik sta	wij staan	ik stond	wij stonden	ik heb gestaan 2 ‑>>
to start, begin	beginnen	ik begin	wij beginnen	ik begon	wij begonnen	ik ben begonnen 2 3 ‑>>
to stay	blijven	ik blijf	wij blijven	ik bleef	wij bleven	ik ben gebleven ‑>>
to suffer	lijden	ik lijd	wij lijden	ik leed	wij leden	ik heb geleden 2 ‑>>
to swim	zwemmen	ik zwem	wij zwemmen	ik zwom	wij zwommen	ik heb ben gezwommen ‑>>
to take	nemen	ik neem	wij nemen	ik nam	wij namen	ik heb genomen 2 3 ‑>>
to talk	praten	ik praat	wij praten	ik praatte	the simple present plural   and the simple past plural   sound exactly the same  wij praatten*	ik heb gepraat 2 ‑>>
to learn // to teach	leren	ik leer	wij leren	ik leerde	wij leerden	ik heb geleerd 2 ‑>>
to tell	vertellen	ik vertel		ik vertelde		ik heb verteld 2 3 ‑>>
to think	denken	ik denk	wij denken	ik dacht	wij dachten	ik heb gedacht 2 ‑>>
to throw	gooien	ik gooi	wij gooien	ik gooide	wij gooiden	ik heb gegooid
to understand (ideas)	begrijpen	ik begrijp	wij begrijpen	ik begreep	wij begrepen	ik heb begrepen ‑>>
to understand (speech)	verstaan	ik versta	wij verstaan	ik verstond	wij verstonden	ik heb verstaan 2 ‑>>
to wait	wachten	ik wacht	wij wachten	ik wachtte	wij wachtten	ik heb gewacht 2 ‑>>
to walk	lopen	ik loop	wij lopen	ik liep	wij liepen	ik heb ben gelopen 2 ‑>>
to walk, hike, stroll	wandelen	ik wandel	wij wandelen	ik wandelde	wij wandelden	ik heb ben gewandeld ‑>>
to want	willen	ik wil	wij willen	ik wilde	wij wilden	ik heb gewild 2 ‑>>
to wash,  launder	wassen	ik was	wij wassen	ik waste	wij wasten	ik heb gewassen ‑>>
'will, shall' (future)	zullen	ik zal	wij zullen	ik zou	wij zouden	- - - - -   2 3 ‑>> 2
to work	werken	ik werk	wij werken	ik werkte	wij werkten	ik heb gewerkt ‑>>
to write	schrijven	ik schrijf	wij schrijven	ik schreef	wij schreven	ik heb geschreven 2 ‑>>

Find more verbs on the 'Master Lists'
Dutch to English - English to Dutch

email - Copyright © Marco Schuffelen 2024. All rights reserved. This material may not be published, broadcast, rewritten, redistributed, or hotlinked to.
Gij zult niet stelen 'Thou shalt not steal'